’t Is nu of nooit: een schimpdicht met een saus
van grauwe gal. Want, lieve god,
wat was die man een kwal. Een zak
vol doorgekookte slagroom met een stem
die droop van appelstroop, vol holle bronst.
En steeds dat oorgewurm! Dat zeuren
om zijn moessie Den. En dan die klonen,
epigonen, blauw van eigendunk
met hun glitterkuif en vette pakken.
Laat ze zakken. Laat je zakken, man!
Laat je zakken in je warme bad
met zijn waanzinakoestiek
waar geen zinnig mens je hoeft te horen.
Weet je daar aanbeden door je
gillende publiek. Maar spaar mijn oren.