Ik fierljep over kranten, korrelige taalstrijd
Ingedeukte kaders, verzwakte volksvlijt
Opzij liggend kukelt mijn land even uit zicht tot ze zal
terug klauteren als blauwkaas, vanouds overtijd ingericht
Ik zie onderwatersprookjes, bijen behekst door maalstroom
Olifanten spetterend op mijn fikkend zandkasteel
Mieren verzuipend tussen lokkend kroos
Kikkers stoeiend om de gouden pikhouweel
Deze nachttrein in hemels verval, razend op mijn eerste oog
Weerkaatsend, dof en enkellaags verbazend want
blijf bij de les is wat onder wijzen en wijzers rest
wanneer droomtijd schreeuwend stil wordt gezet
Op open ooghoogte zie ik weer koeloze weide, waar
woongewonden worden uitgewoond voor inwoning
Onder water sprookjes worden verpakt als beloofde land
En lammetjes mak reiken naar de renteloze hand
Zo bezien piept en kraakt vanaf hier mijn vertelpapier
Wordt alles plat gezegd maar opgeschreven en
vast ingewikkeld om bij te houden, zie mij daartussen
Met stekend knipoog vastgeplakt, stuurloos schuddend
Naar weer een kop in de wind, ondergesneeuwd in inkt
Die straks door een huisspiegel betoverd in eeuwig
Blauwkazend gepeins wordt verzinkt